MemoCard lernen mit System

worden

ik zal/word
jij zult/wordt
hij/zij/het zal/wordt
wij zullen/worden
jullie zullen/worden
u/zij zullen/worden

Kategorie 6: sein, haben, werden
WERDEN

ich werde
du wirst
er/sie/es wird
wir werden
ihr werdet
Sie/sie werden

lusten / houden van

ik lust
jij lust
hij/zij/het lust
wij lusten
jullie lusten
u/zij lust / lusten

Kategorie 4: Modalverben (auswendig lernen)
z.B. dürfen, können, mögen, sollen, wollen , (wissen = kein Modalverb)
mögen

ich mag
du magst
er/sie/es mag
wir mögen
ihr mögt
Sie/sie mögen

lezen

ik lees
jij leest
hij/zij/het leest
wij lezen
jullie lezen
u/zij leest /lezen

Kategorie 5: Starke Verben (du, er mit einen Vokalwechsel) ,
z.B. sprechen, fahren, lesen, treffen)
LESEN

ich lese
du liest
er/sie/es liest
wir lesen
ihr lest
Sie/sie lesen

rijden

ik rijd
jij rijdt
hij/zij/het rijdt
wij rijden
jullie rijden
u/zij rijdt / rjden

Kategorie 5: Starke Verben (du, er mit einen Vokalwechsel) ,
z.B. sprechen, fahren, lesen, treffen)
FAHREN

ich fahre
du fährst
er/sie/es fährt
wir fahren
ihr fahrt
Sie/sie fahren

spreken

ik spreek
jij spreekt
hij/zij/het spreekt
wij spreken
jullie spreken
u/zij spreekt / spreken

Kategorie 5: Starke Verben (du, er mit einen Vokalwechsel) ,
z.B. sprechen, fahren, lesen, treffen)
sprechen

ich spreche
du sprichst
er/sie/es spricht
wir sprechen
ihr sprecht
Sie/sie sprechen

mogen

ik mag
jij mag
hij/zij/het mag
wij mogen
jullie mogen
u/zij mag / mogen

Kategorie 4: Modalverben (auswendig lernen)
z.B. dürfen, können, mögen, sollen, wollen , (wissen = kein Modalverb)
dürfen

ich darf
du darfst
er/sie/es darf
wir dürfen
ihr dürft
Sie/sie dürfen

kunnen

ik kan
jij kan
hij/zij/het kan
wij kunnen
jullie kunnen
u/zij kan / kunnen

Kategorie 4: Modalverben (auswendig lernen)
z.B. dürfen, können, mögen, sollen, wollen , (wissen = kein Modalverb)
können

ich kann
du kannst
er/sie/es kann
wir können
ihr könnt
Sie/sie können

treffen / tegen komen

ik tref
jij treft
hij/zij/het treft
wij treffen
jullie treffen
u/zij treft / treffen

Kategorie 5: Starke Verben (du, er mit einen Vokalwechsel) ,
z.B. sprechen, fahren, lesen, treffen)
TREFFEN

ich treffe
du triffst
er/sie/es trifft
wir treffen
ihr trefft
Sie/sie treffen

weten

ik weet
jij weet
hij/zij/het weet
wij weten
jullie weten
u/zij weet / weten

Kategorie 4: Modalverben (auswendig lernen)
z.B. dürfen, können, mögen, sollen, wollen , (wissen = kein Modalverb)
wissen

ich weiß
du weißt
er/sie/es weiß
wir wissen
ihr wisst
Sie/sie wissen

heten

ik heet
jij heet
hij/zij/het heet
wij heten
jullie heten
u/zij heet / heten

Kategorie 2: Verben mit einem Zischlaut am Ende des Stamms (du … ST)
z.B. du liest, z.B. heißen
heißen

ich heiße
du heißt
er/sie/es heißt
wir heißen
ihr heißt
Sie/sie heißen

hebben

ik heb
jij hebt
hij/zij/het heeft
wij hebben
jullie hebben
u/zij hebben

Kategorie 6: sein, haben, werden
HABEN

ich habe
du hast
er/sie/es hat
wir haben
ihr habt
Sie/sie haben

wonen

ik woon
jij woont
hij/zij/het woont
wij wonen
jullie wonen
u/zij woont / wonen

Kategorie 1: ‘normale’ Kategorie (FEESTTENTEN)
z.B. machen, kommen, wohnen, leben
wohnen

ich wohne
du wohnst
er/sie/es wohnt
wir wohnen
ihr wohnt
Sie/sie wohnen

willen

ik wil
jij wil
hij/zij/het wil
wij willen
jullie willen
u/zij wil / willen

Kategorie 4: Modalverben (auswendig lernen)
z.B. dürfen, können, mögen, sollen, wollen , (wissen = kein Modalverb)
wollen

ich will
du willst
er/sie/es will
wir wollen
ihr wollt
Sie/sie wollen

moeten (advies)

ik moet
jij moet
hij/zij/het moet
wij moeten
jullie moeten
u/zij moet / moeten

Kategorie 4: Modalverben (auswendig lernen)
z.B. dürfen, können, mögen, sollen, wollen , (wissen = kein Modalverb)
sollen

ich soll
du sollst
er/sie/es soll
wir sollen
ihr sollt
Sie/sie sollen

komen

ik kom
jij komt
hij/zij/het komt
wij komen
jullie komen
u/zij komt / komen

Kategorie 1: ‘normale’ Kategorie (FEESTTENTEN)
z.B. machen, kommen, wohnen, leben
kommen

ich komme
du kommst
er/sie/es kommt
wir kommen
ihr kommt
Sie/sie kommen

zijn

ik ben
jij bent
hij/zij/het is
wij zijn
jullie zijn
u/zij bent/zijn

Kategorie 6: sein, haben, werden
SEIN

ch bin
du bist
er/sie/es ist
wir sind
ihr seid
Sie/sie sind

werken / arbeiden

ik werk
jij werkt
hij/zij/het werkt
wij werken
jullie werken
u/zij werkt / werken

Kategorie 3: Verben mit einem –t/-d/-gn/-chn am Ende des Stamms (du, er, ihr + e)
z.B. du arbeitest
arbeiten

ich arbeite
du arbeitest
er/sie/es arbeitet
wir arbeiten
ihr arbeitet
Sie/sie arbeiten

maken

ik maak
jij maakt
hij/zij/het maakt
wij maken
jullie maken
u/zij maakt / maken

Kategorie 1: ‘normale’ Kategorie (FEESTTENTEN)
z.B. machen, kommen, wohnen, leben
machen

ich mache
du machst
er/sie/es macht
wir machen
ihr macht
Sie/sie machen

moeten (noodzakelijk)

ik moet
jij moet
hij/zij/het moet
wij moeten
jullie moeten
u/zij moet / moeten

Kategorie 4: Modalverben (auswendig lernen)
z.B. dürfen, können, mögen, sollen, wollen , (wissen = kein Modalverb)
müssen

ich muss
du musst
er/sie/es muss
wir müssen
ihr müsst
Sie/sie müssen

Lernkarten Info

Deutsch Fremdsprache L1 - Verben - Im Präsens - tegenwoordige tijd | EduKempen